Contactgegevens
T 078 - 79 99 932 078 - 79 99 932

Kern:
Niet zomaar een dwangakkoord, maar een casus met een principieel aspect. De gemeente Rotterdam ging weliswaar akkoord met een minnelijke schuldregeling maar niet tegen finale kwijting, zoals bij de overige schuldeisers, die niet in deze bevoorrechte positie gekend waren. De gemeente zegt gezien artikel 60c Participatiewet geen finale kwijting te mogen verlenen, maar de rechtbank stapt daaroverheen in het kader van de belangenafweging van artikel 287a Fw. De rechtbank merkt ambtshalve de gemeente aan als een weigerende schuldeiser. De gemeente mag zichzelf niet bevoordelen ten opzichte van de overige schuldeisers door als enige geen finale kwijting te verlenen, welk aspect buiten de onderhandelingen door de schuldhulpverlening bleef. De belangenafweging valt uit in het nadeel van de Gemeente Rotterdam en het Zorgcollege.

De procedure
Cliënt heeft op 29 november 2018, met een verzoek schuldsanering, een verzoek ex artikel 287a Fw ingediend om één schuldeiser te bevelen in te stemmen met deze schuldregeling. Zorgcollege weigert mee te werken aan een door cliënt aangeboden schuldregeling, wordt vertegenwoordigd door Flanderijn & Van Eck Gerechtsdeurwaarders, en heeft voorafgaand aan de zitting van 13 februari 2019 een verweerschrift toegezonden. Cliënt wordt bijgestaan door de schuldhulpverlening van de Kredietbank Rotterdam en door haar beschermingsbewindvoerder. De rechtbank heeft de behandeling aangehouden teneinde de Kredietbank in overleg te laten treden met de Gemeente Rotterdam. De gemeente bleek akkoord te zijn gegaan met het voorstel maar niet tegen finale kwijting. De gemeente stuurt op 20 maart alsnog een toelichting naar de rechtbank nadat de rechtbank op 25 februari aan de schuldhulp heeft laten weten dat zij ambtshalve de gemeente wegens het niet akkoord gaan met het voorstel tegen finale kwijting, als een weigerende schuldeiser aanmerkt en dat een (verdere) behandeling zal volgen ter zitting van 26 maart 2019.

Het aangeboden akkoord
Cliënt heeft achttien schuldeisers, waarvan vier preferent en veertien concurrent. Deze schuldeisers hebben in totaal € 19.087,43 te vorderen. Cliënt heeft bij brief van 11 juli 2018 een schuldregeling aangeboden aan haar schuldeisers, inhoudende een betaling van 13,4 % aan de preferente schuldeisers en 6,7 % aan de concurrente schuldeisers tegen finale kwijting. De aangeboden akkoordregeling is gebaseerd op de NVVK-norm. De afloscapaciteit van cliënt is gebaseerd op ongewijzigde voortzetting van haar Participatiewet-uitkering. Volgens de aangeboden schuldregeling wordt het aangeboden percentage – door middel van een door schuldhulpverlening ter beschikking gesteld saneringskrediet – in één keer aan de schuldeisers uitgekeerd. Cliënt heeft zich op het standpunt gesteld dat zij al het mogelijke heeft gedaan om het aangeboden percentage aan haar schuldeisers aan te bieden. Zij heeft sinds de aanmelding bij schuldhulpverlening geen nieuwe schulden of achterstanden meer laten ontstaan en haar vaste lasten worden inmiddels door beschermingsbewind en budgetbeheerder voldaan.

Standpunten Gemeente Rotterdam en Zorgcollege
De regeling omvat voor alle schuldeisers, inclusief de gemeente, de verplichting om finale kwijting te verlenen voor hun restvorderingen. In de brief van 20 maart 2019 waarmee de gemeente aan de rechtbank een toelichting geeft staat vermeld:

‘Gelet op de imperatieve bepaling van artikel 60c van de Participatiewet werkt de Gemeente Rotterdam mee aan een minnelijke schuldenregeling waarbij gedurende de schuldregeling gedeeltelijke betaling plaatsvindt en na verloop van de regeling het resterende bedrag van de vordering door verzoeker wordt betaald. Daarmee heeft de gemeente Rotterdam een schuldenregeling met verzoekster bereikt waardoor niet gesteld kan worden dat de Gemeente Rotterdam een weigerende schuldeiser is. De Gemeente Rotterdam is niet bevoegd om afwijkend van artikel 58, lid 7, sub a Pw jo. artikel 60c Pw in te stemmen met een schuldregeling tegen finale kwijting van de fraudevorderingen.’

De overige zestien schuldeisers stemmen volledig met de aangeboden schuldregeling in. Zorgcollege en de Gemeente Rotterdam stemmen hier niet mee in. Zij hebben vorderingen van in totaal € 2.056,67 op cliënt, welke 10,8 % van de totale schuldenlast beloopt. Zorgcollege heeft in haar verweerschrift gesteld dat het voorstel niet goed en betrouwbaar is gedocumenteerd, dat A niet aan de inspanningsverplichting voldoet, en dat cliënt de afgesproken betalingsregelingen niet is nagekomen. Zorgcollege is niet overtuigd dat de aangeboden schuldregeling het maximaal haalbare is, maar heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid haar standpunt ter zitting toe te lichten.

Uitgangspunt beoordeling
Uitgangspunt is dat het iedere schuldeiser in beginsel vrij staat om te verlangen dat 100% van zijn vordering, vermeerderd met rente, wordt voldaan. Nu de aangeboden regeling voorziet in een lagere uitkering dan de volledige vordering, staat het belang van Zorgcollege en Gemeente Rotterdam bij hun weigering vast. De rechtbank ziet zich gesteld voor het beantwoorden van de vraag of Zorgcollege en de gemeente in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling hebben kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat zij hebben bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van cliënt of de overige schuldeisers die door de weigering worden geschaad. De rechtbank stelt allereerst vast dat de vorderingen een gering aandeel vormen in de totale schuldenlast van 10,8 % tezamen. Een ruime meerderheid van de schuldeisers, namelijk zestien van de achttien schuldeisers, is met de aangeboden regeling akkoord gegaan.

Vermogensvergelijking minnelijk / wettelijk valt positief uit
De rechtbank stelt vast dat het voorstel is getoetst door een deskundige en onafhankelijke partij, te weten de Kredietbank. Voorts is het voorstel naar het oordeel van de rechtbank goed en controleerbaar gedocumenteerd. De rechtbank is van oordeel dat het voorstel het uiterste is waartoe cliënt in staat moet worden geacht. Gebleken is dat cliënt niet beschikt over betaald werk: zij ontvangt een Participatiewet-uitkering. Gezien het ontbreken van een opleiding en werkervaring is het voldoende aannemelijk geworden dat zij in de komende jaren geen inkomen zal kunnen verwerven dat hoger is dan haar huidige inkomen. Door de schuldhulp is ter zitting verklaard dat aan alle waarborgen, die ervoor moeten zorgen dat cliënt het maximale ten behoeve van haar schuldeisers zal afdragen, is voldaan. Zij heeft beschermingsbewind en budgetbeheer. Het ontstaan van nieuwe schulden ligt niet in de rede. De situatie van cliënt is dus stabiel te noemen. Naar verwachting zal de uitwerking van het voorstel een gunstiger resultaat hebben voor de schuldeisers dan in de situatie dat de schuldsaneringsregeling van toepassing zou zijn. Want een schuldsanering zal aanzienlijke kosten met zich brengen, bestaande uit salaris voor de bewindvoerder en griffierecht, die in mindering komen op hetgeen cliënt zou kunnen afdragen in de schuldsanering. Dat betekent dat de schuldsanering de schuldeisers minder zou opleveren dan bij het akkoord wordt aangeboden. Daar komt nog bij dat een eventuele opbrengst voor de schuldeisers pas aan het einde van de schuldsanering wordt uitgekeerd, terwijl deze minnelijke regeling het aangeboden bedrag ineens en op korte termijn betaalbaar stelt.

Bevoorrechting: alleen de gemeente verleent geen finale kwijting
De regeling met de gemeente wijkt echter af van de aan de andere schuldeisers aangeboden regeling, zo merken de Rotterdamse rechters scherp op, nu de gemeente geen finale kwijting heeft verleend. Het is in feite niet meer dan een betalingsregeling, zo vindt de rechtbank. Crediteuren moeten principeel gelijk worden behandeld, en in ieder geval – als er onderlinge verschillen zijn – goed ingelicht zijn over elkaars (rechts)positie. De gemeente wordt nu bevoordeeld ten opzichte van de andere schuldeisers, die wel afstand doen van het restant van hun vorderingen. Uit niets blijkt dat de andere schuldeisers op de hoogte zijn gebracht van de bevoorrechte positie van de gemeente. De andere schuldeisers hadden de mogelijkheid moeten krijgen om vrijwillig in te stemmen met die ongelijke behandeling. Dat de begunstiging van de gemeente plaatsvindt op grond van een wettelijke regel (art. 58, lid 7, sub a Pw jo. art. 60c Pw) doet hier niets aan af. Sinds de invoering van de “Fraudewet” in 2013 zijn gemeenten inderdaad wettelijk verplicht om te veel ontvangen uitkering uit allerlei sociale zekerheidswetten terug te vorderen. De rechtbank begrijpt het standpunt van de gemeente wel dat zij zelf geen finale kwijting kan verlenen nu zij de imperatieve bepaling van artikel 60c Pw moet volgen, maar stapt hier in het kader van de belangenafweging bij een dwangakkoord overheen. Het maatschappelijke inzicht is overigens steeds meer gerezen dat er veel gevallen zijn die helemaal niet als “fraude” kunnen worden gebrandmerkt, maar eerder onhandigheid, of onwetendheid en vergeetachtigheid, nu veel mensen in de problematische schulden niet erin slagen hun financieel-administratieve belangen goed te behartigen. Het gemeentelijke standpunt is erop gestoeld dat in de wet is geregeld dat de gemeente gedurende de eerste 10 jaar niet eens mag instemmen met een schuldregeling tegen finale kwijting bij schulden aan de gemeente waarvoor een boete is opgelegd. Een schuldregeling zonder finale kwijting mag wel en daarom gebeurde dat ook in deze casus.

Rechter heeft laatste woord
Met andere woorden: de wettelijke plicht tot invordering is niet het laatste woord – dat is aan de rechter. Nadeel is wel dat iedere zaak op deze manier bij de rechter moet worden uitgevochten. De wettelijke plicht tot invordering staat haaks op de schuldhulpverlening van diezelfde gemeente, en de (gemeentelijke !) schuldhulpverlener mag het met deze tegenstrijdige belangen in de praktijk uitzoeken. Deze schuldhulpverlener moet in ieder geval transparant optreden richting de overige schuldeisers en in geen enkel opzicht informatie achterhouden verband houdend met de positie van diezelfde gemeente, zoals het feit dat er geen finale kwijting geldt voor die ene schuldeiser uit de eigen gemeentelijke sfeer. Is de onafhankelijkheid wel voldoende gewaarborgd? Schuldeisers die op deze manier in een akkoord worden meegenomen zouden nadien – als van het ontbreken van finale kwijting speciaal voor een van de schuldeisers blijkt – het akkoord kunnen laten terugdraaien en de schuldhulpverlening en de gemeente daarvoor aansprakelijk houden – een hachelijke wijze van dienstverlening dus. Een goede schuldhulpverlener is hier zeer kritisch op, want de eigen professionele werkwijze is in het geding. Wat wellicht zelfs beter zou zijn, is dat - zodra er een gemeentelijke vordering in het schuldenpakket zit - de schuldhulpverlening aan een niet-gemeentelijke partij wordt uitbesteed, teneinde iedere schijn van belangenverstrengeling te vermijden. Voor een gemeentelijke schuldhulpverlener is het ook niet prettig om een dwangakkoord te moeten opstarten jegens de eigen gemeentelijke organisatie. Als de schuldhulp dat initiatief niet neemt of te lang aarzelt loopt men algauw tegen het verwijt aan (terecht of niet) dat men niet in actie is gekomen omdat het de eigen gemeente betreft.

Tenslotte
Hoe dit ook zij: De rechtbank is van oordeel dat de gemeente als weigerende schuldeiser dient te worden aangemerkt nu zij feitelijk niet akkoord gaat met het aangeboden voorstel tegen finale kwijting. Een voorwaarde waarmee alle schuldeisers moeten instemmen: van een uitzonderingspositie voor de gemeente is geen sprake. De rechtbank begrijpt artikel 60c Pw aldus dat het de gemeente  verbiedt eigener beweging in te stemmen met een schuldregeling (tegen finale kwijting), maar die bepaling beperkt de rechtbank niet in haar belangenafweging van artikel 287a lid 5 Fw. Immers bij die belangenafweging gaat het niet alleen om de beoordeling of de weigerende schuldeiser in redelijkheid tot die weigering kon komen (gezien artikel 60c Pw), maar ook om de belangen van de overige schuldeisers en van verzoekster.

De overige schuldeisers zijn met de regeling financieel beter af dan bij een schuldsaneringsregeling. Voor cliënt geldt dat zij bij toelating tot de schuldsanering ook de schone lei kan verdienen van de vordering van de gemeente waar artikel 60c Pw op ziet. Bovendien is het ontbreken van finale kwijting strijdig met het doel van een schuldsanering, te weten het verkrijgen van een schone lei. Zo komt de rechtbank tot het eindoordeel dat de belangen van cliënt die vanuit een stabiele situatie haar schuldenproblematiek wil oplossen en van de overige schuldeisers die hebben ingestemd met het aanbod, zwaarder wegen dan die van de beide weigeraars. Het verzoek om Zorgcollege en de Gemeente Rotterdam te bevelen in te stemmen met de schuldregeling wordt toegewezen.

Rechtbank Rotterdam 3 april 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:4362

Reacties niet mogelijk

94%

In 94% van de gevallen komen we tot een schuldregeling.

95%

95% van deze schuldregelingen wordt tot een goed einde gebracht.

100 dagen

de gemiddelde duur van onze schuldbemiddeling is 100 dagen.

Deze website maakt voor een optimale werking gebruik van cookies. Lees voor meer informatie onze privacyverklaring OK Toestaan Weigeren Lees voor meer informatie onze privacyverklaring privacyverklaring Cookie instellingen Dit veld is niet ingevuld De ingevulde tekst is te kort De ingevulde tekst is te lang